Zes dagen en zeven nachten overspoelden stortregens en stormvloed hoe langer hoe hoger het land Als nu de zevende dag aanbrak, luwde de wind en liep het getij af; de golven rolden terug als een wegtrekkend leger Kalm werd de zee; de wind ging liggen en de watervloed bedaarde . . . Toen ik op het weer lette, was er stilte rondom, maar heel het mensengeslacht was in modder vergaan Vlak en eindeloos was de wereld geworden Ik opende het luik en de zon scheen op mijn gezicht en neergehurkt zat ik te schreien; de tranen liepen mij over de wangen Ik keek uit naar land in de eindeloze zee en ik zag een eiland op slechts twaalf roeden afstand Zeven dagen zit de ark vast op de berg Nisir Ook deze Babylonische Noach laat eerst vogels uit: een duif en een zwaluw, die terugkeren omdat ze nergens een rustpunt vinden, en een raaf, die lijken vindt om op te azen En na het verlaten van de ark brengt hij een offer aan de goden maar het zijn geen goden om lief te hebben In blinde willekeur hebben zij deze ramp ontketend Tweemaal zeven reukvaten zette ik neer en legde in hun schalen ceder, mirte en riet De goden roken de geur, de goden roken de zoete geur; als vliegen kwamen de goden er op af Maar zodra de verheven godin was gekomen zwaaide zij met een vliegenklap die de Hemelgod haar geschonken had: "O, goden, zo min ik vergeet het sieraad aan mijn hals, zal ik ooit deze dag vergeten Laat de goden maar nederkomen, behalve Enlil, die mag niet tot het reukoffer naderen – omdat hij onbedachtzaam de ramp veroorzaakte, die de mensheid in het verderf stortte."